‘Maar ik ben een vampier,’ zei Pim.
‘Een wat?’
‘Een vampier!’
‘Wat?’
‘EEN VAMPIER!’ riep Pim.
‘Ik hoorde je wel,’ zei het monster en hij wreef over zijn oren. ‘Je hoeft niet te schreeuwen. Maar wat is een vampier?’
‘Oh, bedoel je dat.’ Dat was eigenlijk best een goede vraag. Pim Salabim was een vampier, maar niet een heel typische. De andere vampieren waren groot en gemeen. Ze liepen ‘s nachts door de grote stad, ze vielen mensen aan en dronken bloed. Pim was klein en aardig. Hij zou nooit iemand kwaad doen. Hij woonde bij een mens in de kelder, en dat was zijn beste vriend. Pim dronk bloedsinaasappelsap.
‘Een vampier is iemand die een cape heeft,’ zei Pim na enig nadenken. Dat was tenminste waar. En met die cape kon hij vliegen, ook al durfde hij dat niet. De andere vampieren wisten dat en lachten hem daarom uit. Ze hadden hem vannacht beetgepakt en hadden hem vliegend naar een enge grot gebracht. Daarna waren zij heel hard lachend weer weggevlogen. Pim was bij de enge grot achtergebleven. In die grot bleek een eng monster te wonen. En dat monster wilde nu dat hij een koekje zou eten. ‘Een vampier kan geen koekjes eten.’
‘Oh, maar je moet de koekjes niet eten,’ zei het monster. ‘Je moet ze drinken! Kijk, zo doe je dat.’ Het monster nam een koekje uit de enorme koekjespot die op tafel stond. Hij nam er een koekje uit en sopte het in de kop thee die voor hem op tafel stond. Na een moment haalde hij het koekje er weer uit. Dat was nu helemaal zacht geworden. Hij stopte het in zijn mond. ‘Omnomnom!’ zei hij monster met zijn mond vol.
Het volgende koekje bleef iets te lang in de thee. Toen het monster het koekje uit de thee haalde, was het zo zacht geworden dat het weer in de thee viel. Dat maakte voor het monster niet uit. Hij nam een grote slok thee (met koekje) en zei weer: ‘Omnomnom!’ Het monster liet een boer en zei toen: ‘Nu is het jouw beurt!’
Het grote enge monster gaf de kleine vampier een kop thee en een koekje. Pim keek onzeker van het koekje, naar de thee, naar het monster. Het monster keek hem dreigend aan. Pim liet zijn koekje van schrik helemaal in de thee vallen. Het koekje werd helemaal zacht.
‘Opdrinken, nu!’ beval het monster. ‘Anders drink ik jou op!’
Heel voorzichtig nam Pim een slokje thee. Hij deed zijn best om geen spoor van het koekje binnen te krijgen. ‘Omnomnom,’ zei hij zacht.
‘Nee, dat is mijn naam!’ zei het monster boos. ‘Je moet je eigen naam zeggen. Als je thee met koekjes drinkt, neem je een moment voor jezelf. Daarom. Dat is een filosofie.’
‘Oh, sorry!’ Pim nam nog een slok thee. Nu lukte het niet om het koekje te vermijden. Met enige moeite slikte hij het door. ‘Pim Salabim!’
Nu leek het monster tevreden. Hij schonk nog een kop thee in en begon zijn hele levensverhaal te vertellen. Het leek eerder een verhaal waar het monster zijn hele leven aan had gewerkt, dan een verhaal over zijn leven. Hoewel Pim niet veel van monsters wist, vond hij sommige dingen moeilijk om te geloven. Bijvoorbeeld dat de vader van Omnomnom een onweerswolk was.
‘Hoe was hij als vader?’ vroeg Pim beleefd.
‘Heel chagrijnig,’ antwoordde het monster. Hij vertelde verder. Hij bleef maar praten en praten en praten. En het werd later en later en later.
Pim moest nu heel snel vertrekken om nog voor het licht thuis te zijn. ‘Het spijt me, maar ik moet nu echt gaan!’ zei hij. Hij had al veel eerder willen vertrekken, maar had het monster niet durven onderbreken.
‘Waarom zit je hier dan nog?’ vroeg het monster. ‘Ik heb jou helemaal niet nodig. Ik kan ook met mezelf praten.’ Hij dronk het laatste koekje uit de pot. ‘Omnomnom!’
